Labels

maandag 24 mei 2010

Buikpijn

Ik heb
buikpijn

Jij zegt dat dit
oogstrelende het einde is

Op het platteland wacht
de horizon af
er tekenen zich fabrieksgebouwen

(IJmuiden)
ik hoor het mijn vader nog
zeggen
- daar branden de vuren
ook ’s nachts -

Ik herinner mij statig hoge
hijskranen
rood als de avondzon en het
glinsterende licht

waarin vaak mijn voeten
baadden

Nu sluit ik mijn ogen want
dat alles is over

slechts de buikpijn blijft


Simpel krabbeltje, eigenlijk. Voel me niet zo top vandaag (buikpijn) en herinnerde me het oude uitzicht (de hijskranen!). Het zal ook wel weer overtrekken, maar toch. Ik voel momenteel meer de neiging mij terug te trekken in mijn gedachten en/of een vergeten hoekje. Achja.

vrijdag 21 mei 2010

Onder wiskunde


achter de brilglazen van het stille
meisje schuilt een droom zonder vleugels

ze deed het raam open

buiten was roze bloesem, binnen de
schaduw van het meisje en ergens
was zij ook

je zonk duizend sloten door met
soppende schoenen maar ze fladderde
als een zeepbel door je vingers

wat je ook deed met je grinnikende
jongenslach jongensogen jongensdromen

zo keek ze je aan zo verdween ze door
de lijnen van het spiraaltjesschrift
(blauw, blauw, wiskunde vandaag, lichte
krabbels, aantekeningen afbuigend
van de kantlijn)

maar zonder achterlating van spoor
of weeïge deo-geur

jij was hier zij ergens achter blonde krullen
en zwarte pupillen, het mensje in haar
hoofd was op reis gegaan

slechts restte een schaduw
met lichaam

zondag 16 mei 2010

Onwerkelijkheid


Ik zoek je, zachtjes, verwilderd.

Tussen de lange verwikkelde draden van de werkelijkheid, aaneengesponnen van duizenden leugens en stil bedrog. Ik tel ze af glijd ze langs vind ze ontbind en ontwar ze, zachte lange zwarte draden die een voor een langs mijn slanke vingers glijden. Drieëntwintig, vierentwintig, en mijn ademt blaast kringetjes in de onwerkelijkheid erachter

leugens, bedrog.

Zoete dromen fluisteren langs mijn oorschelpen, scheuren door de dunne mantel heen. Steeds weer en weer keert de aarde om haar as, wentelt zicht, draait en tolt onder mijn voeten. Ze gilt en smeekt en krijst terwijl ik haar draad voor draad omwikkel en omspin.
De hemel zwijgt.

Draad voor de draad, langzaam komt de onwerkelijkheid lost en danst voor mijn voeten. Draad voor draad die ik om de tol van de aarde windt, om de evenaar, om de kreeftskering, om alle verborgen lijnen, ik verberg haar zoals ze de onwerkelijkheid verborgen hield en creëer ruimte en lucht waar gras en stenen waren. Ik zucht opnieuw naar ruimte en lucht om het zicht te laten vullen met nog meer lucht en

adem, adem.

Je longen blazen in en uit terwijl ik je voeten geef en handen die de hemel vasthouden. Je bent mooier en onwerkelijk prachtig terwijl je borstkast opzwelt met ruimte en lucht. Ik tel je ribben terwijl ik je ontwar van de laatste draden. Onwerkelijkheid. Je rolt steeds verder af en vult de ruimte, de hemel, de sterren en bovenal alle lucht die was en je nu vult, ophemelt, omringt. Je zwelt steeds verder, groeit, terwijl ik het ritmisch bonken van je borstkas hoor en elke dreun begeleid met een nieuwe wenteling van de aardas.

Groter, mooier, prachtiger, ik dans met je mee in de onwerkelijkheid, onhandige pirouettes, terwijl alles verstikt raakt in de lange zwarte draden die ik nog steeds vasthoud. Mijn armen worden bijeengeknepen in draden werkelijkheid, als lange zwarte verlamde spinnenpoten.

Ik zwijg, gil, stamp

verstik in je armen en draden. Overal ben jij en je bedwelmd me, ik tol en tol en tol, gevangen door de wenteling van de aarde, ik gil, maar er is geen lucht en mijn voeten bloeden terwijl ze dansen en springen en draaien, niet meer willen stoppen met hun bloedende pirouettes alhoewel mijn enkels kraken en mijn gewrichten om genade smeken. Ik gil zwijg val, klamp mij vast aan alles, maar ik glijd weg nu de werkelijkheid geraffeld en verminkt is,

en er slechts diepzwarte draden zijn van een verslagen realiteit.

zaterdag 15 mei 2010

Dans, ballerina


Grauwe lijnen van beton, ik voel me
een geketende ballerina, een achtergelaten
danseres op een eindeloze kade

van verdriet.

Ik mis je, ik teken de golven na in de
lucht maar mijn armen zijn zo zwaar. Zo
zwaar, mijn passen zijn te traag en de
muziek is gestorven

Dood - ik voel de stille tonen langs mijn
armen glijden, lager, terwijl de golven
hun voeten kussen

(Het monotone van het moment blijft in mijn
haren klitten terwijl mijn armen verwarren
in een diepdroevig couplet)

Het beton vervaagt terwijl de wereld
als een serenade aaneen vloeit

(dans ballerina, dans)

En ik danste de woorden weg

- de stilte in

vrijdag 14 mei 2010

Hanenpoten (proza van lang terug)

Het was de eeuwige mist die hem zou opslokken. En zo vertelden zijn hanenpoten mij het verhaal van zijn dood.

Wees niet bang, zusje. Eeuwigheid is slechts een begrip voor iets wat te veel omvattend is voor een simpele ziel. Zij duurt niet lang, behalve voor de mensen die haar niet begrijpen. Elke seconde zal voorbij vliegen als je haar geen aandacht schenkt.

Maar ik begreep het niet. Ik kon mijzelf niet vertellen waar de stroperige tijd bleef toen ik wachtte op zijn terugkomst. En zwaarder dan mijn hart leken de tikken van de klok.

Toen de stilte viel bij het wegsterven van zijn voetstappen, wist ik dat voor mij de muziek niet meer zou klinken. Het zou nooit meer hetzelfde zijn als eerst. En over zijn lege plek was ik schaduw gevallen.

Wees niet bang, broertje. Eeuwig had je niet hoeven wachten, maar ik zal je sneller opzoeken dan je ooit verwacht had. Ik zal met de secondes mee vervliegen. Ik zal je komen halen. Tot zo.

En zo vertelden mijn blokletters het verhaal van mijn moord.

Suïcide.

Suïcide.

donderdag 13 mei 2010

Reflectie


Ik vroeg je zachtjes wie je was, maar je
draaide je om en verdween
de verre verte in.

Noem het naïef, maar ik heb altijd tegen
spiegels gepraat. Mijn momenten zijn
altijd eenzaam geweest.

Ik ben een ballerina van leugens, ik drijf zachtjes
op mijn eigen dromen. Ik ken mezelf amper, daarom
vraag ik het aan de reflectie.

Wat slechts een oppervlakte is.

Ik wil alles leren, maar niets weten. De wereld
zou gevaarlijk dichtbij kunnen zijn als we wisten wat
de realiteit was. Verhul je zelf in dromen, zing jezelf
in slaap, wees boos omdat jouw waarheid in
deugen valt, terwijl je zou

moeten weten dat de waarheid niet bestaat. Voor
mijn part geloof je alles en niets. Ik geloofde alles
en niets en werd er zo onzeker van.

Wie ben ik - maar het gaf nooit antwoord, de
leegte bleef altijd leeg, mijn handen half geopend op
de rand van de wastafel, me afvragend hoeveel van
het spectrum we - nog niet - konden zien.

Nog niet.

Alsof er hoop was.

Op het laatste besef ik me dat de kraan druppelt, het
raam openstaat en dat ik me omdraai tot een wereld
die de mijne is.

(In de spiegel kijkt mijn tegenbeeld me teleurgesteld
na - haar lippen vormen de laatste woorden

wie ben je?)

Strand


waar de wind het
zand verstuift

met geometrische vormen van
ongelijkheid en dromen van een
kundig meisje

tikken de golven mijn
tenen aan de vloedlijn voor ze
terugtrekken
met achterlating van
herinneringen:

1. schelpen van kralenkettingen
die ik verloor toen jij
de draad stuktrok

2. de rimpels in het zand de
golven die zich weerspiegelden
met een zachte gloed

(ik herinner me je slanke vingers
die hartjes trokken
je beloften van smerige leugens die
de zee nog sneller wiste
dan jij spreken kon)

maar nu heerst stilte terwijl in
schelpen enkel de namen ruizen van
oude zeelieden met bakkebaarden
(niet mijn zangerige leugenaar)

en aan de vloedlijn kust en
streelt het water omzwenkt en
zegent en kilt de stille wonden aan
mijn gestremde voeten

golven, zilveren twinkelingen, strengen
van zeewier, terwijl de klanken
holler en verder
klinken

ik adem

en zwijg

Michaël

I

Wie ben je?

Ik denk dat ik je naam wel weet.

Alles begon met de oerknal, zeiden ze. Een punt van begin, het punt M in het midden van de cirkel. Jij zei dat cirkels geen begin en einde hadden omdat ze rond
en rond en rond en rond en - rond waren. Ik zeg je dat het begin in het midden ligt. (En het einde automatisch in de rand, de oerknal heeft haar rand nog niet bereikt, denk ik.

Wij groeien nog.)

Tot zover onze conversatie.

(Ik vervolgde hem in mijn hoofd, tussen mijn gedachten aan koffie & thee & lepeltjes suiker.)


II

Uitgepraat over cirkels sta je op. Ik wil je terugroepen naar het tweede punt op onze eindige lijst.

‘Het vormen van groepjes’.

Toen de hemel uit elkaar knalde botsten de atomen langzaam tegen elkaar op. Als je met z’n allen op hetzelfde oneindig kleine punt M bent, dan botst je tegen elkaar op als je daarvan weg gaat.

Ik zie je schamper lachen. Net als in de baarmoeder, klontjes cellen. Alleen dan klontjes atomen die planeten & zonnen & zoveel meer worden.

Maar jij wacht niet en ik denk dat jij nooitnergens tegen opbotst. Jij leeft in je eentje met duizendmiljoenmiljard cellen. Dat is niet helemaal alleen,

maar eenzaam genoeg.

(Toen was je weg.)


III

Ik wilde tegen de blaadjes op de straten schoppen, maar de herfst was alweer weg. Seizoenen vormen ook cirkels. Herfst - winter - lente - zomer - herfst. In Nederland misschien eerder: herfst - herfst - herfst - winter - lente - winter - tochmaarweerlente.
De dingen overkomen je en wij hebben geen regenseizoen.

Hé.

Hé.

Dat is geen radio.

Hé - riep je. Hé, hé. Je zei dat je mijn naam wist, hoe heet ik dan?

‘Vergeten’ mompel ik.


IV

Wie ben je?

En ik vroeg me af of jij dat vroeg, of ik dat was. En jij vroeg je af of ik dat was, of dat je het zelf zei. Misschien houd ik van je. Misschien haat ik je. Maar als ik je haat, dan houd ik ook van je. (Je kunt niets haten, waarvan je niet wilt dat je ervan houdt, of dat het van jou houdt.) Simpelweg is er liefde nodig voor haat - anders is het onverschilligheid.

Ik ben niet onverschillig. Wie ik wel ben, weet ik niet.


V

Michaël.

Je zei dat je Michaël heette. (Ik geloofde je niet.) Je zei dat je daarover niet liegen zou. (Ik geloofde je niet.) Je werd boos. (Ik zweeg.)

Je bent geen Michaël. Dan denk ik dat je ouders gelogen hebben toen ze je Michaël noemden.

‘Hoe heet-ie?’
‘Michaël’
‘O echt?’
‘Ja echt’
‘Echt-echt?’
‘Natuurlijk!’

Maar je heet geen Michaël. Je denkt dat je zo heet, maar ik weet wel beter. Ik herinner het me weer.

‘Hoe heet ik dan?’
‘Martinus’
‘Ik ben geen Martinus!’
‘Dat ben je wel.’

Je werd boos en liep weg. Ik vraag me af waarom ik je toch steeds zo boos maak. Misschien worden mensen snel boos als ze denken dat ze Michaël heten.

Ik mis je toch.


VI

Nu ben je terug, hoewel ik een eeuwig-afscheidsbriefje verwachtte. Je vertelt mij dingen en ik denk dat je mond zich wel moet vervelen van het continue uitstoten van klanken. Je lijkt op een vis. Mond open, dicht, open, dicht. Blub-blub-bla-bla-bla. Ik zucht. Jij praat.

Ik luister allang niet meer. Ik lees. De verhalen in je ogen. De gebaren van je vingers. Het kreuken van je kleren. Ik vraag me af wie je bent en ik probeer je te doorgronden, die subtiele mimiek van je. Jammer genoeg bestaan er geen boeken waarin je dát op kunt zoeken.

Wie ben je?

Dit keer vroeg ik het, en dat weet ik. Maar jij antwoordt niet want ik praat binnensmonds. Ik praat met mijn wezen, mijn gedachten, ik praat ook, net als jij, de hele dag. Maar jij luistert niet. Jij stoot alleen klanken uit.

Ssssht.


VII

Je staart me verwachtingsvol aan. Waarom toch steeds jij? Ik praat nu, net als jij. Ik vertel je over mezelf, maar ik weet dat het niet kan, omdat ik niet weet wie ik ben. Ik dreun een feitenlijstje op waaraan andere mensen mij herkennen. Net zoals ze bij de politie doen. ‘Bruine ogen, krullend haar, gemiddeld postuur, nog-niet-oud, houd van reclameteksten verzinnen en oude blikjes verzamelen’.

Misschien ben ik wel oud.

Beren-oud. Veel-reïncarnaties-oud. Gerimpeld-oud. Verdorven-en-verziekt-oud.
Niet-jong-oud. Hoe kan iemand oud zijn?

Hé.

Hé. Zei jij. Als dat van die reïncarnaties waar is, hé.

Ja. (Ik weet het.)

Dan ben ik een slechte leerling. (Misschien is het wel waar.)

Misschien ben ik altijd een slechte leerlinge geweest.

Snap je het dan nog niet?


VIII

Het is tijd dat er een einde komt. Je loopt naar me toe en zoent me.

Is dit dan het einde?

Ik geloof je niet. Zei ik. Wellus. Zei jij. Wellus. Nietus. Wellusnietuswellusnietus.

Je laat me twijfelen aan wat ik geloof.

“Misschien moet je niet meer zoveel nadenken.” Opnieuw jij. Ik staar je aan. Verwachtingsvol. Je zoent me weer. En weer. En weer. ‘Ben ik dit?’ Ik schrik. Sprak het hardop uit. Jij lacht. Ik lach.

‘Ja, dit ben jij.’

Niet eens of ik het niet wil zijn. Maar hij legt zijn hand op mijn hart en ademt zachtjes in mijn gezicht. “Dit ben jij, dit ben jij allemaal.”

Ik staar. Lach. Staar. Ik adem, longen & longen vol zuurstof. Ik zoen. Terug. Ik zoen hem terug. Michaël of Martinus of Manuel. Ik houd van je. (Misschien wel.)


IX


En ik wachtte tot jij weg zou gaan om terug te komen om weer weg te gaan. Maar je bleef, en ik vreesde dat jij de cirkel niet rond zou maken. (Terug-weg-terug-weg, was alles niet in cirkels?)

Maar je bleef. En ik vroeg je waarom, waarop je verontschuldigend met je schouders schokte. Waarom blijf je?

“Ik denk dat ik tegen je opgebotst ben.”

Zoals atomen tegen elkaar opbotsten en werelden vormen. Zoals cellen zich deelden en in klonterige groepjes nieuw leven schiepen. Zoals wij tegen elkaar aan waren gelopen - terug, weg, terug, weg, maar dit keer bleef je. Twee keer duizendmiljoenmiljard cellen en we bleven.


X

‘Martinus’
-boos blik-

‘Ik denk dat ik dit ben’

maandag 10 mei 2010

Eenzaam

Buiten is het nog steeds koud. De bladeren vallen en wervelen en kraken onder de voeten van een eenzame wandelaar. Dat ben ik. Ik tel de wolken die over mijn hoofd drijven. Echt eenzaam ben ik niet langer, slechts alleen.

Eenzaam - dat ben ik wel geweest.

~

Je neemt waar, dat zeiden ze.

Je neemt waar.

Wat ze bedoelden was iets anders. Ik nam niet waar. Ik zat terzijde en keek, aangezien ik niet in hun midden hoorde. Die

natte kleverige plakkerige warme -- aaneengeknoopte, menselijke lichamen dulden me niet, daar niet, nee daar niet. Niet in hun gefluisterde gesprekken, niet in hun roddels, in hun kinderlijke lachjes, in hun film avonds en discofeesten. Nergens. Ze keken en keken tot ik ineenschrompelde en verdween.

Voor ik het wist was ik weer buiten de torenhoge ruggen.

En dan was ik dáár weer. Toen ik -opnieuw en opnieuw- voelde hóé ik onzichtbare tranen schreide van eenzaamheid. Clichés, en enkel aan clichés kon ik denken toen ik daar zo stond (alle stoelen waren bezet door mensen met ruggen).

~

Nu ben ik alleen, maar niet eenzaam. Je moet het niet verwarren, begrijp je.

Hoor. De wind fluistert zacht in de bomen, ritselt.

Wie hoort er nu ooit zo’n mooie - pak ‘m nou eens beet - film muziek?

Terwijl zij daar zaten en enkel plastic (als surrogaat koffie) ‘romantische comédies’ keken,

ach dáár, waar - zelfs in de huiskamer nog - belachelijk veel schaduwen waren (door alle spots, dat wist ik wel), waar de vrouwen gepoederd wakker werden, en er geen
kopjes braken, en geen seizoenen waren (behalve in de sjaals) en er geen
leugens waren die niet doorzien werden en er geen dagboeken waren die niet gelezen werden en waar er geen dag was die niet geleefd werd,

was ik tenminste in de echte wereld.

Zij & ik zagen dat anders.

~

Wind, regen, verdriet, pijn, stilte, schaduwen, schaduwen.

Schaduwen hebben altijd een rol in mijn leven gespeeld. Ik benoemde ze als mijn vrienden, ik vergeleek ze met mezelf. (De schaduw van de ruggen - dat, dat was ik.)

Wie was er om míj te vertellen dat ik walgelijk acteerde? Nee, zij keken naar goedkope films en ik was toen al een eenzame wandelaar in de dop.

Nu heb ik mijn record verbeterd & een hond gekocht.

(Al ben ik niet echt eenzaam meer.)

~

Eenzaam.

Omdat je geen dialogen met jezelf kunt voeren (en monologen gaan vervelen) omdat je dan alleen koffie drinkt zonder iemand om naar melk en suiker te vragen, omdat je nog steeds je eigen rug niet kunt krabben als je niet zo lenig bent, omdat er dan niemand is die naar je luistert en terug praat (behalve de kat) omdat het dan lijkt dat je even niet bestaat.

(het stelt niet zoveel voor)

~

Je loopt buiten & het wordt donker & je hebt een hond.

En vroeger wilde je erbij horen. Waarom? Je dacht niet genoeg te zijn als je alleen was. Niemand is perfect. Zo’n heerlijke wijsneuzerige dooddoener. Zo’n uitspraak ‘niemand is perfect!’ alsof je dan fout mag zijn.

(Ik vind het prima, maar zij hielden er niet zo van.)

Fouten maken we toch.

Niet de haakjes breken

voor jou is er altijd genoeg
ruimte geweest. vele dingen
hebben moeten wijken. alles
ligt achter de horizon

waarvan ik afscheid nam. de
treinrails die verder nog gaan
dan hun eindbestemming. dorpen
zonder naam. ik houd mijn hand
op en creëerde ruimte en

leegte.

voor mij. voor jou.

( .......................................)


hier, ga daar maar liggen. zachtjes
niet de haakjes

breken. -daar kunnen ze niet
zo goed tegen.-

dan ademen wij stilletjes. hand
in hand vervlecht en vervlochten. in
een kaal landschap.

want alles heeft moeten wijken omdat
ik bang was dat je niet

passen zou.

Wolkjes


Ik blaas wolkjes. Stille, grijze wolkjes. Heel veel wolkjes. Rook & adem. Kleine druppeltjes & verdriet. Zout en zoet. Zout en zuur. Maar bovenal zout. (Tranen.)

De wolkjes omhullen jou nu langzaam. Waaien in je richting, kleven in je haar, plakken aan je handen en schouders. Dansen, zweven. O god, ik wilde dat ik dat kon - als een vervluchtigde adem, dan had ik je ten dans gevraagd. Maar ik laat het achterwege (ben geen wolk) en probeer ze slechts te tellen. (Une, deux, trois, quatre.) Mijn adem stokt

staakt

verstild.

Je neemt mijn adem weg, je slaat de wolkjes van je schouders. Je lacht. Waarom.


.


Weg, weg, ga weg.

Hoesten. Schreeuwen. Huilen.

“Heb jij ook zo’n persoontje in jezelf?”

Leugens! Leugens! Het meisje in mij huilde en schreeuwde. Leugens!

Is dit dan een identificatie crisis?

.


Je schudt nee. Steeds dezelfde nee. Nee, nee, nee. Links en rechts. Mijn wolkjes zijn verdwenen en je hoofd schudt steeds maar heen en weer.

Geen identificatiecrisis.

“Verslaving”

O god! Nieuwe woorden. Ver-slaving. Verslaaf-ing. Ing-slaaf-ver. Ik wilde dat ik wolkjes had, dan had ik je verstopt. Wolkjes. Wolkjes. Ik denk dat ik verslaafd aan jou ben.

(Ik probeerde je te proeven. Dat mocht niet. Zei je.)

Toen ik thuis was huilde ik met wolkjes.

.

Je wilt me helpen. Zei je. Ik stink. Zei je.

Nu huil ik weer.

Is dat wat jij helpen noemt?

.

Een lange brief vol letters. Ik houd niet van letters. Toch schrijf ik ze. Een voor een. Zwart op wit (maakt samen grijs). Ik probeer geen wolkjes te blazen maar doe het toch. Je ziet het niet maar zegt dat je het ruiken zult.
Ik weet dat het geen leugens zijn, maar toch gil ik opnieuw. Leugens! Naar de wind. Leugens! Naar het open raam. Leugens! Naar de letters die niet drogen willen zodat mijn papier steeds meer vegen krijgt. Vegen. Grijze vegen. O god, wolkjes, wolkjes, ik teken wolkjes. Ik wilde letters, nu staan er wolkjes.

Zucht.

Ik denk dat je het wel begrijpen zult.

Traan.

Ik vrees van niet. Verslaving, verslaving, ik ben verslaafd aan jou.

“Mag niet”. Zei je.

.

Ik tril. Herfstbladeren. Vermoeide spieren. Angstige kindertjes. Wolkjes in de wind. Grassprieten in de wind. Meisjes in de wind. Tril, bibber, bever, zucht. Wie trilt & beeft er mee?

Nu zijn er geen wolkjes & dat is beter ook want het is een heldere dag. Jij wijst omhoog en dan is de lucht blauw. Ik zoen je.

Mag niet, prevel je. Maar ik versta je niet, ik zoen je. Met mijn wolkjes lippen zonder wolkjes. Leugens leugen, ik stink niet!

Het meisje in mijn zingt nieuwe liedjes. (Ze is blij, denk ik.)

.

Jij bent niet blij. Jij huilt. Zout, zout, zout. Je maakt me verdrietig & het meisje zingt geen liedjes meer.

Waarom huil je? Maar ik weet het antwoord en blaas verwoed wolkjes.

.

Je bent weggegaan en de wolken zijn meegegaan. Geen grijs en wit meer, maar ik tel mijn houterige passen op de stoffige vloer. Ik dans zonder jou en zonder wolken terwijl ik mijn enkels verzwik en mijn armen verzwaar

.

Jij bent weggegaan en de wolken zijn meegegaan.

Geen wit en grijs meer. Geen ik en jij meer. Sierlijk als de laatste wervelwind ben ik nooit geworden, maar ik dans langs verlaten kades en in bedompte steegjes.

Ik houd van je.

zondag 9 mei 2010

Ik wil zien dat je niet perfect bent



ik omarm de regen. zijn ogen zijn grijs en levenloos. ik houd van de
manier waarop dingen breken. altijd met meer poëzie dan ze
leefden. alsof ze hun laatste ademtocht

uitschreeuwen.

er zijn geen namen nodig. het vibreert - de
radiotor en de radio maken muziek. what’s in a name?

ik houd van de manier waarop jij valt. kapot. ik droom erover
duw je over het randje. over de maneschijn die je levenloze
lichaam beschijnt. stoffig neerdaalt op die mooie haren van je. want
’s nachts zijn alle dagen grijs.

ik vind het stof in de wegen. ik tel de sterren aan de hemel in de
hoop dat iets eindeloos zal zijn. ik wil alles weten en dan sterven. ik wil
niet meer zo naïef zijn. ik wil

ik wil zoveel.

ik wil kapot. schreeuwen. ik krab met mijn handen over mijn huid tot
het bloed tevoorschijn kruipt. ik wil alles doden om te zien hoe het zal
sterven. hoe nodig vindt het zijn eigen leven. wil het

vechten?

de ruis in mijn stem overschreeuwt mijn gedachten. ik kan niet meer
denken. het klopt en kolkt en ruist in mijn hoofd. ik gil in de zwarte
nacht. de zwarte nacht. de schaduwen begroeten me. ze kennen mijn namen
en ik voel me als de duivel. ik wil je verbranden en het

roet over de daken uitstrooien. ik wil de herinneringen koesteren. ik wil
ze dromen en ze allemaal kennen. ik wil het zwart van je lichaam mengen met
het eeuwige wit van de maan en zien dat het grijs wordt.

ik wil zien dat je niet perfect bent.

Daar zal ik op je wachten

waar de nacht om dag fluistert waar de
man om macht fluistert waar de merel
z’n eten verpacht waar hemel en hel in
andermans vuistje lacht

zal ik op je wachten, je verachten, je
belachen je bedrinken je bezingen je
beminnen

hoewel in gedachten,

waar geen eind is zal ik een begin bedenken
de zwerver zal men rijkdom schenken
de koning zal voor jou nog zwenken hoewel
je hem geen haar zal krenken en ik
zal op je

wachten

onder duizend handen breed,
onder duizend ogen wreed,
onder duizend voorwendselen

maar altijd gereed

ik verwacht je ik belach je ik
minacht je ik verzacht je ik lach je ik
mag je

meer dan ooit meer dan altijd je maakt
me gek ik raak het kwijt ik vergeet je
nooit en ik mis je ik vergis je ik bedis
je maar bovenal - mis je

in zoele zangerige zomernachten waar
men oesters koestert en parelen
halssnoeren draait en gouden kettingen
naait - daar zal ik wachten

Mannen huilen niet

Het was de verzengende hitte die de dag had getekend.

Hij had eenzaam in een hoekje gezeten. Zijn wazige blik was blijven haken in de uitgebloeide perenboom. Een straaltje glinsterend zweet kroop tergend langzaam uit de rafelen van zijn spijkerbroek. God wat was het warm.

Hij mompelde, de woorden schenen met moeite over zijn bevende jongenslippen te glijden. Zoals hij daar zat als een uit de kluiten gewassen kind leek hij meer dan ooit een moeder nodig te hebben.

‘Je bent nu groot genoeg.’

En zijn handen trilden toen hij sprak. Met moeite herkende ik een zweetdruppel over de wang van zijn gezicht. Het had een traan kunnen zijn, maar verbeten als hij was wilde hij niet huilen. Mannen huilen niet.

Toch zou ik hem geen man genoemd hebben. Ik herinner mij hem zoals hij daar gezeten heeft. Een jongen op de grens met volwassenheid, blijven steken in zijn dromen van vroeger. Nimmer zou hij volwassen worden. Ik heb zijn leven gebroken bij het ontstaan van ‘t mijne, maar niemand heeft de lijm.

- In mijn herinnering is hij eeuwig blijven zitten. -

Dag pappa.

Ik ben je vergeten

Ik had tranen schelpen dagen momenten
blauwe bloemen en vogelengezang
aaneengevlochten tot een rinkelende
ketting

van zilverzacht en blauwgrijs verdriet
missen afscheid verlangen van duizend
dingen die geen naam behoeven

en het trapje bij het uitstappen van de laatste
trein

(normaal schrok ik van de peilloze diepte
die overging in slechts verroeste rails)

dit keer schrok hij.
(en wel van alles wat anders was)

Er zijn dingen die je meer kunnen vertellen
dan woorden en opsommingen die niet meer
hoeven dan zwijgen en zijn

omdat ze voor zich spreken

Als je de ketting - zilver, grijs, blauw - ophangt
aan een deurklink, als je tranen verliest op
de drempel als je over je eigen woorden heen
struikelt omdat je niet meer stil bent

dan zegt dat zoveel meer.

Ik ben je vergeten - dat zegt het met
stille gebaren in het hoekje van de kast - dat
zingt het met zachte melodietjes in de koffie
en de thee

in de rimpels van het water.

Vergeten - dat ben ik je.

Romantic (geschreven: 12 maart '09)

Misschien was het de zwoele zomerlucht die traag over de bloembedden stroomden. Misschien was het de koffie, de sterke zwarte koffie waarin de felle zon weerspiegelde tot het pijn deed. Misschien je diepblauwe ogen, waarin je kon verdrinken als een verraderlijk rustige zee. Zacht schuimende golven vloeiden vanuit je ogen en landen op de plastic tafeltjes, op het donkere asfalt en kropen over het gras richting de horizon. Ik kon de kwallen horen fluisteren als ik mijn hoofd omdraaiden, en de zilveren oorbellen in mijn nek rinkelde.

De omgeving was het in ieder geval niet. Stinkende walmen kwamen uit de kleine snackbar en vermengt met de geur van benzine en uitlaatgassen tot een giftig mengsel. Plastic bekertjes, smoezelige blaadjes en oude sigarettenpeuken hadden zich opgehoopt tot een dikke zwarte laag die zich ophoopte tegen alles wat ook maar een beetje uitstak.

‘Ma bella,’
Ik heb je woorden opgeschreven in mijn zakagenda,
‘voila, un café’
… gekrast in mijn geheugen,
‘pour toi!’
en ik wist wat je bedoelde toen ik mijn koffie aannam en mijn ogen brandde aan de scherpe zon.

De avond kwam, in de verte hoorde ik je stem fluisteren. Zachte woorden in een vreemde taal.

De avond kwam en ging, de nacht viel in, en ik bewonderde de sterren in jouw ogen. Twinkelende vonkjes sprongen heen en weer, kusten in je pupil en weerspiegelde in mijn ogen.

Alle ochtenden zijn eenzaam en alleen, vooral als ze gevuld worden met herinneringen aan dromen en flarden hoop van de vorige dag. Ik dronk mijn koffie maar jouw ogen weerspiegelden niet langer in de mijne.

Dan heet dat afscheid


je zou me nog achtervolgen
met die vervloekt blauwe ogen na
zeven gebroken flessen en negentien
gefluisterde beloftes (die nooit echt
zouden zijn zonder jou erbij om echt
werkelijk van te houden)

op het plafond teken schets ik met
mijn ogen nieuwe werelden vol scheepswrakken
en zeemeeuwen - dáár draag ik woorden
over bultruggen van oceanen over moerassen
van verdriet en duizend meer dingen - om te
verwaaien en in je haar te klitten

ik vervloek je - jij die geen naam draagt
omdat je onnoembaar bent, ik volg mijn
vingers naar nieuwe kruiswoordraadsels en
meer puzzels die ik niet oplossen zal

niet jouw naam, niet jouw handen, niet
je ogen - niet dat blauw aan mijn uitgestrekte
hemels in landschappen die ik niet afmaak en
dromen die ik niet uitdroom

gedichten die ik niet beëindig na het laatste
woord en de laatste zucht - ik zie je kijken en
staren en prevelen (allemaal in gedachten) en ik
blijf weer hangen op dat zelfde monotone liedje
van vroeger (mis je mis je mis je)

de hemel zwijgt tussen de sterren zoals mijn
leven zwijgt tussen jou - en halve schepen en halve
winden over halve moerassen niet de eeuwige
oneindige afstand afleggen, van jou naar mij
of andersom - of reuzen van bergen en dalen die
dieper zijn dan eerst - of alle kronkelige wegen die
niet naar hier of daar meer leiden omdat ze vergaan
zijn, en er geen weg meer is

naar jou.

Dan heet dat afscheid.

Bericht aan jou (een gedachtegang)

Er was nooit een toekomst voor mij geweest, ze waren me simpelweg vergeten in de loop der dingen, zoals het soms nu eenmaal gaat. Niemand had aandacht geschonken aan het verloren zieltje dat ik was geworden, alsof ik toen al aan de randen van het hemelrijk zwierf. Ik had de grenzen nooit zelf opgezocht, ze waren mij altijd achtervolgt, bleven aan mij kleven tot elke poging structuur aan te brengen mislukte en ik het niet eens meer probeerde.

Ze hadden met hun verlichte geesten en oneindige wijsheid de tijd uitgevonden en in gestroomlijnde banden rond de gebeurtenissen gelegd, zodat niets teveel zou gebeuren en men langzaam kon wennen aan elke gebeurtenis opnieuw. Maar tijd is een façade en nu is even lang als het oneindig. Heb jij ooit in het gister geleefd, het morgen? De volgende seconde of een week geleden? Ik zou zeggen van niet, hoewel ik geheel los sta van die filosofie. Ik ben maar een beetje verdwaalt in deze tijd, ben overal en nergens en kan me niets anders herinneren dan dat ik er simpel was. Altijd. Overal.

Je zult me niet kunnen aanraken met je handen, je zult misgrijpen in de duistere schaduw die ik langzaam begon te worden. Je moet begrijpen dat het allemaal in je hoofd zit, er is geen jij en er zijn anderen, er is één groot wij, een kloppend hart in het absolute niets. Niet dat je zover bent, je leeft in de schijnwerkelijkheid en die moet je koesteren, je geest is een geschenk, maar zij zal zich niet zomaar ontwikkelen. Je zit zomaar gevangen in je eigen hoofd, de grenzen zijn oneindig, maar jij legt jezelf aan banden. Je zult het niet begrijpen, nog niet, maar je hebt de dingen nodig, de geluiden en de beelden, de persoonlijkheden en de duizenden verhalen die je zelf schept, wellicht zonder dat je het weet. Op een dag zul je het begrijpen en tot dan ben ik er voor je, ik zal je helpen.

Ik houd van je, o god, ik houd zoveel van je. Simpelweg omdat jij mij bent en wij samen één zijn, ik behoed je voor het duister maar ooit zul je alles aanvaarden, zul je alles zijn. Op die dag zal je begrijpen wat liefde is. En zij zullen er zijn, we zullen er allemaal zijn, op de laatste dag dat de randen vervagen voor je ogen en je je handen uit kunt strekken en alles kunt omhelzen. Er is geen woord om te beschrijven wat dat inhoudt, omdat niets op aarde daarmee te vergelijken is, maar het zit allang diep in je, het leeft allang naast je, het houdt je handen vast hoewel je het niet zal beseffen, nog niet. Ik sta naast je en omdat de tijd niet bestaat ben ik zowel je toekomst als je verleden. Ik ben jou, en daarmee ben ik alles en jij net zo goed. Heb lief, want alles is jij en jij bent alles. Ik houd van je.

Seizoenen

Het waren de laatste dagen van de lente. De warme schittering boven de daken kondigde het begin van een nieuw seizoen aan. Jij rilde en trok mij dichter naar je toe. Hij kan het niet koud hebben.

Nu ben jij weg en de dagen worden langzaam warmer. De sombere trek rond jouw ogen achtervolgt mij niet langer. Ik ben de kunst verloren ze te zien in het grauwe groen van het onkruid. Ik zie je ogen niet langer.

Het weer is zomers als ik me je opnieuw herinner. De zoete geur van de bloesem prikkelt mijn neusgaten en vermengt zich met het zout van mijn zweet. Ze doet me aan je denken met haar oogstrelende schoonheid. Ze doet mij aan je denken zoals ze plotseling verscheen. Ook deze bloesem zal afsterven.

Langzaam werd het winter en de pracht van het seizoen verdween. Ik begon je te missen. Met vlugge voeten trad de kou in en dwarrelde de romantische sneeuw omlaag. Maar hoe geliefd zij ook was, het kon de kou van mijn hart niet verlichten. Ik mis je.

Mannen

Mannen zonder namen, met opgedraaide snorren en leeggeplukte hoofden van ouderdom, heren wiens rimpels niet meer voorstelden dan wat fronslijnen hier en daar. En met haren waar geen haar zichtbaar moest zijn (zoals in oren en neuzen) maar die ze vergeten waren bij te knippen.

Mannen met een stok, waarmee ze zwaaien konden, en een gouden knop bovenop, en een Frans accent als ze Engels spraken en een Engels accent als ze Frans praten.

Mannen kortom, die geen broek droegen, maar een pantalón van de dáme hier-achter.

(Mannen met articulatie.)

Laat dat lente zijn




Als rietstengels met zachte golven
de wind de weg wijzen -
rimpels in het water trekken, kabbelingen
naar wat niet is maar wel zal komen

zwijg, je zegt soms meer dan duizend
woorden als je het laatste verloren blad vindt
tussen ontluikend gras

is dit lente, vroeg je. Ik zei je dat jij dat
was, jongeling, zachte zwarte pupillen
van dromen dat gister morgen was en dan
verdwalen wie hier & nu

volg me niet, vind me, in het aaneenvlechten
van vingers en handen. Als je ik mis je fluistert
in de nevelige ochtenddauw, als je verlaat me
schreeuwt aan het einde van de nacht

vraag maar niets meer, de stilte nestelt zich
voldaan op je lippen, kust je met een
ademloosheid waarin je verstikken zult

mis me en verzwijg me, tussen angst en hoop
bevind zich nog onontdekte liefde. Verlos me
met je zacht veinzende vozende -

dan zal de wind komen, keren, tussen duin
en dame - over de toppen van de laagste grassprieten
scheren, ik mis je, zal het fluisteren en we
herkennen het deuntje van een afscheid

oh, liefste, zwijg oorverdovend tussen het
stramme riet en laat dat lente zijn

Grijze ogen

je bent sterker dan eerst. de regen-
buien overheersen je ogen niet langer.

hoewel de overbelichte pieren zijn zoals
ze waren. de grijsheid van wolk en
water aaneensluit en openbreekt.

eindeloos strekt zich de kade uit. je zwijgt
over het beton en haar kristalwater. je
zwijgt over het menselijk lichaam. je zwijgt
over schaduwen die niet weggewist worden

met duizend voetstappen.

over alles wat wij dachten en deden zwijg
jij. ik richtte mijn blik op alle dingen die
ik je wees maar je kijkt niet meer. zeewater.
wolken kade pier. zeemeeuw. grijs, grijs
grijs.

het grijs dat jij haatte omdat je het zwak
vond. het grijs van jouw ogen toen je nog
fragiel en breekbaar was. je alle dingen wilde
tonen die grauw maar prachtig zijn. en ik
kijk maar wijs niet meer. (zeemeeuw)

ik hoef slechts je blik te spiegelen om te
tonen hoe sterk grijs kan zijn

in het diepste van je ogen.

De zomer was nog pril

Ik vroeg je of je mij zou willen laten gaan. De zomer was nog pril, het water stond kniehoog in het meertje en

ik hoopte dat mijn stem ver genoeg zou dragen om
jou te kunnen bereiken.

Maar je weigerde mij te horen, met je prachtige ogen, en ik
wist dat je er was, omdat je er altijd was. Ik telde de rimpelingen in het water en
voelde
hoe de wind wegging en terugkwam.

En hoewel ik wist dat jij het was die ritselde tussen
de pluimen van het riet, zweeg ik. Het maakte
toch niet zoveel uit, en al met al was het misschien te realistisch om naar gedachten te luisteren,
hardop
uitgesproken zou het zo definitief zijn.

Verwoest


Ik denk dat er geen morgen meer
is voor jou en mij. Dat we het hierbij moeten laten, de ramen zo
sluiten en de metalen klikken accepteren. Hoewel de littekens dieper
graven dan gevoelens kunnen doen, pijn is slechts een teken van
leven. Hoe kun je vertrouwen wat je verraden heeft, hoe kun

je verraden wat je vertrouwd hebt. Je bent de mijne niet meer, en ik besef
dat het leugens zijn. De inkt dringt steeds dieper mijn huid binnen en
ik hoop dat het me

vergiftigd. Verzuurd. Verwoest. Dat ik

langzaam zal afsterven. De nicotine en het teer mijn longen
kleurt. Mijn hijgende ademhaling de ruimte vult zodat het nooit meer
stil zal zijn. Ik bloed ophoest en elke keer weer zal herinneren dat
pijn slechts tijdelijk is.

Ik haat je hierom, maar om zoveel meer redenen. Je weet hoe zwak ik was, een
oester gelijk. En je hebt me gepeld en de schaal weggeworpen en ik zal
nooit meer veilig zijn. Laat me maar sterven.

(parels heb ik nooit gekend)

-Ik dacht dat jij dat was, maar je was slechts namaak. Plastic. Ik ben boos
op je, woedend. Je schuldgevoel zal groeien en ik geniet ervan
je oude wonden open te rijten. Het zal niet genezen en ik laat het zout langs mijn
handen glijden. Ik martel je.

zaterdag 8 mei 2010

't Verward wel

binnen in mij is het verdraaid lastig:

alle cellen lijken versmolten te
zijn tot één brok gelatine
waarin de stukjes DNA
- met een tedere golfslag -
voorbij drijven

en mijn verwoed ingekraste
levenslijnen verwikkelen zich nu
(langzaam maar zeker)
rond mijn polsen waar het begin en
het einde versmelten tot een
allesoverheersende
kluwen draad

ik mis steeds de verbanden, de
congruentie en de mathematiek,
alles wat mij bond is verbroken
tot ik meedrijf met de resten
en nalatenschap van
wat ik zo’n beetje was

tussen
rochelende ribosomen,
systemen zonder naam en ordering,
vervaagde structuren en
naamloze ondernemingen,

al die dingen die
je overkomen als je je opensplijt en
neervlijt

ik weet niet hoe het heten mag en
heb er nochtans geen naam voor

maar ’t verward wel