Dit eindeloze. Dat het jeukt. Dat de dagen langzaam over de
horizon omhoog krabbelen terwijl de nachten vervagen, de zon die
zichzelf in het glas van de gebouwen vangt en vanuit alle hoeken in je
ogen brandt. Binnen dit de lijnen, de straten, de hoeken. Het mos dat
zich tussen de tegels vecht om er dan een dood te sterven. De
bladblazers die met slepende stappen de herfst de weg af, de stoep op
blazen.
Op zo’n dag loop ik verder dan normaal, zoek ik een halte
verder de tram, wring ik me tussen lijven die niet meer zo excessief
zweten en droom ik over liefde. Ik droom met open ogen naar de grond
starend over armen en daar de vingertoppen opleggen tot je de spieren
onder de huid voelt aanrollen en wegdeinen.
Blauwe ogen. Blauw
als de lucht. Een blanke huid, die tevens niet te wit mag zijn. De
spieren onder je vingers voelen aanrollen.
In dit alles voedt de
sleur zich met de tijd en volgen ogen mijn stappen. Van lokaal tot
lokaal, het laminaat op de grond glanst, mijn hakken tikken, mijn
schoenen sloffen. Op mijn schouders ligt eindelijk de afdruk van een arm
als ik later de nacht indrink, weer later op een perron ben ik alleen
en tel ik mijn stappen tot het eind. De dag verstrijkt. Breekt aan. Ik
herinner me armen en mijn vingers tasten in mijn jaszakken naar andere
handen.
Als ik over het water staar en zie hoe prachtig blauw
deze is - zie je hoe mooi het blauw in het water is? - zou ik je willen
aanraken en deze dag willen vervolgen naast jou. Maar je ogen zijn zo
anders en je bent het mooist als ik niet naar je kijk.
Je bent
een bladblazer die zijn best doet op bladerloze wegen. Je bent de wolk
die met een bocht om de zon heenzwenkt. Je bent een helikopter midden op
de dag terwijl je als klein kind dacht dat dat je nooit zou gebeuren,
zoveel geluk op één dag, dat je zelfs een echte helikopter ziet. Je bent
wat ik niet snap.